Het tijdsbeeld rond 1886 (deel 7)

De tijd van het gescheiden kerk gaan was gelukkig voorbij. Maar nu deed zich een nieuw probleem op. Broer Jan ging niet meer school, doch ik was nog steeds leerling van de Qpenbare school, kon dat zo blijven?
Vader en Moeder meenden van niet. Ze namen dan ook een kloek besluit vroegen aan den heer Kremer het bewijs van inenting op en ik werd leerling van de chr. school. Genoemde heer Kremer zag vol spijt en ergernis zijn leerlingental gaandeweg slinken. En niet alleen hij. Velen in Spijk dachten er net zo over. Maar het was niet tegen te houden:men stond er machteloos tegenover. Ook onze familie heeft ongetwijfeld den gang van zaken zeer ongaarne gezien. Ons gezin was nl. het enige in de hele familie, dat met de Doliantie meeging. Toch geloof ik niet, dat het verschil in godsdienstige opvatting de verhouding in de familie blijvend in ongunstigen heeft beïnvloed.
Zo was ik dus nu op de school van meester Keuning gekomen zo heette het hoofd van de school. In het begin zal ik er me wel een beetje vreemd gevoeld hebben, mmr toch zal de overgang nogal soepel verlopen zijn, denk ik, want ik herinner er me geen enkele bizonderheid van. Het zal tegen het eind van de vierde klas geweest zijn. Mijn nieuwe meester heette Bouma, een Fries. Later ben ik leerling geworden van meester Keuning. Van hem heb ik veel gehouden. Ik vond hem een fijne man en had ontzag voor hem. Ofschoon ik nu wel weet, dat ik heus geen brave Hendrik was, meen ik toch te mogen zeggen, dat ik het mijn onderwijzers nooit met opzet heb lastig gemaakt. Ik heb dan ook maar zelden moeten schoolblijven. Het leren viel me gemakkelijk en het kostte den onderwijzer geen moeite mijn belangstelling gaande te maken en vast te houden. Nu wil ik hier opmerken, dat we thuis behoorlijk streng werden grootgebracht. We hadden niet moeten proberen, kwaad van den meester te zeggen of met klachten te komen, dan hadden we stellig den wind van voren gekregen. Trouwens ik heb ook gegerlei klachten gehad, sinds ik leerling op de chr.school was. IK denk niet, dat ik thuis zal gezegd hebben, wat me overkomen was op de openbare school, veel minder erover geklaagd. Vader en Moeder zouden het verkeerde waarschijnlijk eerder bij mij dan bij den onderwijzer gezocht hebben.
Ook op de chr.school heb ik het onderwijs in een klas altijd slechts voor de helft kunnen meemaken, want van mijn negende jaar af totdat ik de school voorgoed verliet, was ik slechts het winterhalfjaar op school. AI vroeg in het voorjaar moest ik wegblijven om allerlei werk op het land te verrichten. voor velerlei arbeid werd ik gebruikt, zoals:wieden, aardappelen poten, aren zoeken(Ruth ging aren “lezen” op het veld van Boaz)Verder Vader helpen bij het graven van greppels door het land, uit sloten gegraven aarde met wipkar en paard over het land brengen, mest over het land strooien, aardappelen rooien, hooien,enz.enz. Ik zou onwaar zijn, als ik zei ,die verschillende werkjes alle met plezier gedaante hebben. Sommige wel. Maar het wieden op de korenvelden der boeren beviel me om verschillende redenen vaak slecht, vooral bij koud, nattig weer. Vroeg in den morgen al nog voor vijf uur werd ik wakker gemaakt. Ik was dan nog diep in slaap, zodat het moeite kostte me wakker te krijgen. Maar ik moest, slaapdronken als ik was, uit mijn warme bed stappen. Ik ril nog, als ik eraan denk. Doch er was niets aan te doen, want een minuut of wat over vijven moesten Vader en ik het huis verlaten. Dat was nu eenmaal gebruik in die dagen. Gegeten hadden we dan nog niet, daarvoor was het nog te vroeg. Vader nam onze boterham mee. Die aten we op om en bij zeven.uur, meestal aan den kant van een sloot, de benen bij den wal neerhangend. Het ontbijt duurde nooit lang, anders werden we vaak ook te koud. Daarna weer enkele uren werken tot de middag boterham. De warme maaltijd gebruikten we des avonds om zes uur bij Moeder thuis. Maar o, wat duurden de uren onder het wieden op het land vaak lang! Hoe vreselijk heb ik me vaak verveeld! De tijd kroop! Wat een opluchting, als Vaders horloge eindelijk, eindelijk het tijdstip aanwees, dat we konden uitscheiden en naar huis gaan! Mijn verdiensten waren niet hoog, ook al houdt men rekening met feit, dat de lonen in dien tijd heel erg aan den lagen kant waren 25 Centen was het bedrag, dat ik in het eerste jaar per dag maakte. Het volgende jaar betaalde de boer per dag 45c. voor me. En daarvoor had ik bovendien van des morgens vijf uur tot des avonds vijf frisse lucht en wind en regen op den koop toe. is zulke kinderarbeid niet meer geoorloofd. De wet ver Tegenwoordig biedt het.
Van de jaren vóór ik naar school ging, herinner ik me maar heel weinig. Het sterven van mijn zusje Bouke heb ik al vermeld. Wat ook is blijven hangen is het volgende. Het sneeuwde. Het sneeuwde lang. Een koude, harde oostenwind joeg de ‘jachtsneeuw op sommige plaatsen tot grote hoogten op. Tussen ons huis en dat van onzen buurman Jan Pastoor lag ten slotte een dijk van sneeuw dwars over den weg. Alle sloten waren dicht gesneeuwd. Uit het raam kon ik den hogen dijk zien Op een gegeven ogenblik zei Vader tegen mij zullen we er eens boven op klimmen”? Wat een vreugde! Aan Vaders hand en ddr hem geholpen ik boven. Wat een belevenis! Wat kon ik nu ver zien over de wijde witte vlakte om me heen! Ik genoot. Een ander geval. Dit gebeurde in den herfst van zeker jaar, dat Vader jager geworden was , samen met nog een man, Pait Heun, ook uit Spijk. Op zekeren dag was ik buiten in den tuin. Plotseling zag ik Vader op een stuk land, door een sloot van onzen tuin gescheiden, dus dichtbij. De grote hond, die ze op de jacht gebruikten, stond stil, den kop omhoog. Vader kwam voorzichtig dichter bij, het geweer klaar om te schieten. Plotseling, paf ging het schot en de hond sprong vooruit, pakte den doden vogel, een patrijs, in den bek en bracht hem aan Vader. Veel later heb ik van Moeder wel vernomen, dat de jacht voor ons niet voordelig was geweest. Hetwas een slecht jaar geworden met veel te weinig verdiensten. Het geschoten wild had lang niet genoeg geld opgebracht. Dat was jammer en zal Moeder veel extra bekommernis bezorgd hebben. Uit mijn latere schooljaren, toen ik al een grote jongen geworden was, is me ook nog een voorval bijgebleven, dat ik vermelden wil. Vader had natuurlijk des middags liever warm eten dan een boterham vooral als hij zwaar werk te doen had, dat veel van zijn krachten vergde. Ik was groot genoeg geworden om Vader eten te brengen en dat heb ik dan ook dikwijls gedaan. Ik deed dat graag, want Vader liet altijd een beetje van zijn maal voor mij over, dat ik dan mocht opeten. Ik begreep best, dat Vader alles wel op kon maar dat hij het alleen deed om mij plezier te doen,omdat hij wel wist, dat ik er op hoopte. Op zekeren mooien, warmen zomerdag bracht ik Vader weer zijn middageten. Hij was bezig een sloot uit te graven langs een stuk groenland, waarin enkele schapen liepen te grazen. Eén ervan was een grote ram. Ik wist, dat het een kwaadaardig beest was. Toen ik er aankwam, liepen de schapen ver weg rustig te grazen. Maar zodra de ram mij gewaar werd, kwam hij in mijn richting aangelopen. Al van verre hoorde ik hem een dof dreunend geblaat uitstoten. Hoe meer ik naderde, hoe duidelijker werd het angstaanjagend gebrul. Ik was geducht bang en haastte me naar Vader toe. Toen het beest nog dichterbij kwam, pakte Vader me gelukkig optilde me over de sloot en zette me op den anderen kant neer. He, nu kon ik weer ademhalen, ik was in veiligheid. Vader had onder schapen zelden zulk een nijdig dier gezien,vertelde hij mij. Het beest zou me stellig onderstboven gestoten hebben. De voorvallen van dien dag waren hiermee nog niet ten einde.Er wachtte ons nog meer.

De warmte nam toe. Het werd meer en meer drukkend heet. Donker dreigende donderwolken, die snel hoger klommen, vertoonden zich aan den hemel. Bliksem flitste en de donder rommelde. “We gaan naar huis’; zei Vader. We gingen en haastten ons, want het onweer nam snel in hevigheid toe. Donder en bliksem waren niet van de lucht. Het werd al maar donkerder, de lucht werd zwart en de regen begon ook al te vallen. Nog enkele ogenblikken en we waren gelukkig thuis. Moeder was heel blij, dat we er waren. Ze was angstig. Onweer bracht Moeder meer dan eens geheel van streek, soms verloor ze zelfs het bewustzijn.Nu dezen keer werd het werkelijk wat men noemt noodweer. Het onweer was geweldig, de regen werd als met bakken uit den hemel gegoten. Het was waarlijk angstwekkend. Slagregens sloegen alle gewassen neer. Ook in onzen tuin werd alles platgeslagen. De goten konden de hoeveelheden water niet verzwelgen. Weldra stond alles blank. Toen de bui eindelijk voorbij was en we naar buiten konden gaan, was het werkelijk een droevig gezicht. Onze tuin en de landerijen rondom leverden een troostelozen aanblik. Moeder klaagde:och, wat moet ervan terecht komen? Nu, dat zal nog wel weer meegevallen zijn, denk ik. Als de zon weer gaat schijnen en de gewassen richten zich weer op, dan brengen ze meestal nog weer meer op, dan men eerst mogelijk achtte. Zo zal het toen ook wel gegaan zijn. Maar het was heel, heel erg geweest met het weer, dat is zeker. Nog iets dat ik vertellen wil. Evenals nu werd er ook toen al doot de boeren koolzaad verbouwd, een gewas, dat iedereen kent en dat in den bloeitijd een lust voor het oog is en een lekkeren geur verspreidt, die vaak al tot op verren afstand onze reukorganen behaaglijk streelt. Wanneer het koolzaad rijp was, werd het, althans in mijn kinderjaren, gedorst op het veld, waarop het gegroeid was. Dat dorsen geschiedde op een mooien, zonnigen dag en werd verricht door het vaste werkvolk van den boer, bijgestaan door mannen uit de burgerij van het dorp, die gevraagd waren om te helpen. Liefhebbers waren er meestal wel te krijgen,want er werd een vrolijke dag van gemaakt.De boer ging onder de arbeid af en toe met een
fles jenever rond en elken keer kon ieder, die het wenste, een glaasje van den drank krijgen. Op die manier bleef den helen dag een vrolijke ,opgewekte stemming onder de mensen aanhouden. Heewel ik een vijand ben van drankmisbruik, geloof ik toch, dat tijdens den gehaasten, ingespannen arbeid van het dorsen onder de hete zomerzon een slokje van den genoemden drank meehielp om de mensen fit te houden. Het uitdorsen van de koolzaadstruiken vond plaats op een groot zeil, dat op een uitgezochte gunstige en van te voren geschikt gemaakte plek van het veld was neergelegd. Naar dat zeil moestende tot schoven gezichte struiken worden heengedragen. De met dit werk belaste mannen noemde men dragers. Hun arbeid was zeer vermoeiend. De schoven werden op een rechthoekig zeil gestapeld, waarvan de beide langste zijden waren bevestigd aan twee ronde houten rollen met een dwarsdoorsnede van een cmof vijf. Twee mannen pakten ieder zulk een rol beetals het zeil vol was, hieven hem op een schouder, droegen zo het volgestapelde zeil naar het reeds genoemde grote zeil en wierpen het daarop leeg. Dan terug om een nieuwe vracht te halen, waarmee soms een flinke afstand afgelegd moest worden, als het veld wat geoot was. Iedere vracht werd wat gelijkmatig over het grote zeil uitgespreid en dan trokken twee paarden een groot en zwaar rolblok over de laag koolzaad. Onderwijl waren twee mannen voortdurend bezig de laag koolzaad omhoog te schudden om het zaad er goed af te krijgen. Zulk een dag heb ik als jongen eenmaal meegemaakt• Mijn taak was om struiken, die ongewild op het land bleven liggen of per ongeluk onder het dragen van het zeil afvielen, op te rapen en op hun plaats ….

Dorpsagenda