Het tijdsbeeld rond 1886 (deel 3)
Van de drie bevolkingsgroepen in het dorp stonden de landarbeiders (en andere waten er vrijwel niet) verreweg het laagst op de maatschappelijke ladder. De welstandsgrens lag in het algemeen bij de burgerij: ambachtslieden, winkeliers enz. al aanzienlijk hoger. Evenwel veel hoger lag die grens in den regel bij den boerenstand. De boeren waren doorgaans welgesteld, vaak zeer welgesteld voor dien tijd.
Wat schoolse ontwikkeling betreft, was er niet veel verschil tussen de drie groepen, want voor het jaar negentienhonderd kregen vrijwel alle kinderen alleen lager onderwijs. Intellectueel stond natuurlijk de een wel boven den ander, maar dat was vanzelfsprekend bij alle groepen het geval. Gaven van den geest zijn gelukkig niet gebonden aan geld en en Goed.
Als de boeren dan ook meestal met meer respect bejegend werden dan anderen, dan was dat voor een groot deel toe te schrijven aan het feit, dat ze met meer aardse goederen waren bedeeld. En is het ook nu nog niet vaak zo op de wereld? Natuurljjk leggen in dezen ook bepaalde fijne karaktereigenschappen gewicht in de schaal welke eigenschappen ook weer onder alle standen worden aangetroffen. Geplaatst voor het feit, dat de boer vaak min of meer onderdanig werd tegemoet getreden, moet men niet uit het oog verliezen, dat en de burgerman en de arbeider zich van den boer afhankelijk wist, de eerste vanwege de klandizie, de laatste vanwege den arbeid. En als het dagelijks brood in het geding komt••••
Hoe het ook zij, de boer werd vaak min of meer naar de ogen gezien en het is niet te verwonderen, dat sommigen van hen onder die omstandigheden er licht toe kwamen}zich verheven te achten boven hun dorpsgenoten. Zo is het ook verklaarbaar,dat, daar rijkdom immers dikwijls macht betekent, er een zekere boerentrots ontstond, die de verhouding tussen de boeren en de andere dorpsbewoners in ongunstigen zin beinvloedde. Natuurlijk lag de schuld van de soms onprettige verhouding niet slleen bij de boeren. Ook was de een de ander niet. Maar Hoe gaat dat? Euvele daden, laakbare houdingen van sommigen worden wel eens te gemakkelijk een helen stand aangerekend. Evenwel, het valt niet te miskennen,dat een zekere hooghartigheid en gezagsaanmatiging menigmaal
oorzaak waren van gegronde misnoegdheid en ergernis. De mindere man, de arbeider, soms ook de kleine burgerman, had daarvan het meest te lijden. Meestal hield men, zijn afhankelijkheid kennende, den mond. werd het iemand eens erg en zei hij den boer eerlijk zijn mening, dan liep hij de kans,dat het hem onbarmhartig werd ingepeperd, dat de boer “zijn
,,zijn diensten niet meer nodig.had.”Neg loon,weg klandizie.Gelukkig kwam het niet vaak zo ver,doch het gebeurde.Wat kan men niet al ver- wachten,als men te doen heeft met een heetgebakerd,opvliegend heerschap?Een bezadigd,verstandig man komt niet licht tot zulke excessen.
Men moet wel in het oog houden,dat ik nog steeds spreek over den tijd van ongeveer 1880 tot den eersten wereldoorlog en over de landstreek van mijn geboorte, dus niet over gebeurtenissen,gewoonten verhoudingen in de provincie Groningen, veel minder nog over die in Nederland.
Sedert den tijd, dien ik pas noemde, is er ontzaglijk veel in de wereld veranderd. Ook in Spijk hebben zich belangrijke wijzigingen voltrokken. Maar in den tijd, waarover ik het heb ,namen de boeren stellig een zeer bevoorrechte positie in, niet alleen financiëel, maar ook in andere opzichten. Zo bestond bijv. de gemeenteraad in de regel zogoed als geheel uitboeren. En dat het geld hier vaak een te grote rol speelde, mag men veilig aannemen, al zullen ontwikkeling en bepaalde eigenschappen van geest en karakter stellig meegeteld hebben. Maar toch, een burgerman moest zich al bizonder onderscheiden en flink uitsteken boven de andere dorpsbewoners,wilde hij waardig gekeurd worden,voor raadslid in aanmerking komen. En nog weer lager waren de kansen voor den arbeider. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat het kiesrecht bij het toen geldende kiesstelsel gebonden was aan een zekere welstandsgrens, die natuurlijk ook achterstelling, in het onderhavige geval, van burger en arbeider ten gevolge had, van den laatste zeker. Zoals we weten is later, mede als gevolg van den arbeid van werkliedenverenigingen, waaronder ook het christelijke Patrimonium, een beter en rechtvaardiger kieswet aangenomen en van kracht geworden. Deze wet gaf het kiesrecht aan zeer velen, die er tot nu toe verstoken van waren geweest. Met ere mag hier ook genoemd worden de grote chrlstenstaatsman Dr.Abraham Kuyper. Deze geniale man was den onverdroten en onvermoeide voorvechter voor de belangen en rechten van den kleinen man.
Op kerkelijk gebied stonden de zaken, geloof ik, wel beter, althans in de kerkeraadsbank zag men ook wel een buger, zelfs wel een arbeider.
In economisch opzicht was de positie van den boerenarbeider slecht, ja treurig, ik kan het niet zachter uitdrukken. De werkdagen waren lang. ln het voorjaar verlieten de mannen om vijfuur het dorp, in den oogsttijd nog vroeger. Dagen van elf en twaalf uren waren niet ongewoon
. Bij zulke lange werkdagen van zwaren arbeid zijn woorden als ploeteren, sloven en zwoegen niet misplaatst.
En het loon was, durf ik zeggen, beneden peil. Een gezin kon er niet dan kommervol van leven.
Hoe groter het gezin hoe armoediger de omstandigheden, dat is duidelijk. De armoede kwam in alles uit: in behuizing, in kleding, in den aard van het voedsel enz. Vlees of spek waren meestal ongekende weelde, eieren evenzo, zeker in grotere gezinnen. Zelfs al liet de behuizing den arbeider toe enige kippen te houden, dan werden de eieren niet door het gezin gebruikt, maar verkocht om het geldelijk inkomen althans iets te vergroten.
Ook de moeder was in vele gevallen wel genoodzaakt tot arbeid buitens. huis, als de toestand van het gezin thuis dit tenminste niet absoluut onmogelijk maakte. Men stelle zich voor: beide ouders naar het land en de kinderen achtergelaten onder toezicht van het oudste kind. En verder moest toch ook de huihouding worden verzorgd. Kon het anders of deze moest er onder lijden, als moeder den helen dag weg was? Als de vrouw netjes was,bleef ze er toch prijs op stellen, dat alles er zo
gezellig mogelijk bleef uitzien en kon ze haar huishouding niet zien verslonzen Yver, gezond verstand en goed beheer zeiden ook hier heel veel,zodat wel te begrijpen is,dat het verschil tussen de onderscheiden gezinnen soms opvallend groot kon zijn.
De taak van zo’n huisvrouw was bovenmate zwaar en het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat haar lichaam dikwijls vroeg versleten was en dat de gevolgen ervan zich vaak maar al te vroeg openbaarden. ln stilte werd er vaak veel geleden. Geldzorgen nepen altijd. Het aanschaffen van het allernodigste kostte dikwijls de grootste moeite, zo het al niet gans onmogelijk was.
En was er aan dien toestand niets te veranderen geweest?Had dat niet anders gekund?Och,wat zal ik daarvan zeggen.Heel de maatschappij van dien tijd had er schuld aan. Men liet den kleinen man maar tobben.
Men wist wel, dat hij het niet breed had, maar ik wil aannemen, dat men den omvang van zijn nood en moeilijkheden niet ten volle beseft heeft.
En onderscheid in stand moest er toch ook zijn, nietwaar? Zo werd het geweten, indien het al sprak, misschien wel eens gesust.
Maar heeft dan nooit het mededogen de heipende hand doen uitsteken? Gelukkig wel. Doch dat betekende “toch nooit meer dan enig tijdelijk soelaas. Aan den algemenen feitelijken toestand veranderde het helaas niets.
Ende kerk dan? Wel, de diaconieën hebben stellig,naarmate de kas het toeliet,steun geboden. Maar ik vraag me af, of genoeg aangedrongen is op durende verbetering, op verheffing van den arbeidersstand. Ik beschuldig de kerk niet graag, maar kan toch niet voorkomen, dat wel eens..