Het tijdsbeeld rond 1886 (deel 2)

had. Geweidig! Zoveel smeden in zulk een klein dorp! Ja,ja. Was de man nog wat langer blijven rondrijden,dan had hij er nog meer kunnen tellen. Het grapje is nogal doorzichtig! Natuurlijk kan men den bedoelden weg om de gracht verlaten,vele malen zelfs. Een paar wegen verbinden het dorp met b de buitenwereld,dat zijn dus de hoofd wegen. Verder zij er verschillende wegen,weggetjes en paden voor het verkeer in het dorp zelf en met de omliggende landerijen.
De bevolking van Spijk bestond (en bestaat natuurlijk nog) hoofdzakelijk uit drie groepen:de burgerij,een grote groep arbeiders en een aantal boeren. De burgerij woonde geheel in het dorp zelf, evenals verreweg de meeste arbeiders. De boerderijen lagen merendeels verspreid o- ver de uitgestrekte landerijen rondom het dorp, voornamelijk aan de noordkant tussen dorp en Eems.

Huur -of pachtboeren waren er in mijn tijd in Spijk practisch niet. Dus waren de boeren er allen eigenaars van den grond, waarop ze woonden, zou men geneigd zijn te denken. Nu, het leek er inderdaad heel veel op, maar toch was dit ook weer niet helemaal het geval. Nu Begrijp ik er niets meer van zult ge zeggen. Geen wonder. Het is ook een lastige en tamelijk ingewikkelde kwestie. Als ik in staat was, in niet al te veel woorden de zaak volkomen duidelijk te maken,dan zou ik het doen, doch dat is niet geval.Ik weet er zelf. lang niet alles van. Omer niets van te zeggen bevredigt echter evenmin, daarom het volgende. ln de provincie Groningen gold (en geldt nog, denk ik) Het zogenaamde beklemrecht, dat is het recht om landerijen altijddurend en erfelijk te gebruiken tegen betaling van een onveranderlijke, periodieke vergoeding en van vaste sommenbij overgang van het recht, bijvoorbeeld als de boer zijn bezitting aan een ander verkoopt, of bij huwelijk van den boer of meier. Een boer,wonende op een boerderij, waarop het beklemrecht rust, heet namelijk beklemde neier.

Ik weet, dat er nog meer dingen zijn, die met het beklemrecht wat uitstaande hebben, maar ik meende voornaamste punten genoemd te hebben en aldus de kwestie van het beklemrecht ten minste enigszins te hebben verduidelijkt. Toch kan het misschien nuttig zijn er nog iets aan toe te voegen. Eenige regels hoger sprak ik van een vergoeding, die een beklemde meier periodiek verschuldigd is. Doch het te betalen bedrag is zoveel minder per hectare dan wat een huurboer per bunder betaalt, dat een meèer gerust bijna eigenaar van de boerderij genoemd mag worden. Hij mag ze verkopen,als en wanneer hij dat wil. Sterft hij , dan vervalt ook de boerderij, net als ander bezit, aan de erfgenamen, maar het beklemrecht blijft, tenzij het wordt afgekocht, wat ook mogelijk is. En nu genoeg hierover.

Boven heb ik opgemerkt, dat er in Spijk practisch geen huurboeren waren. Zoals we nu weten, waren er eigenlijk alleen beklemde meiers. Een boer kon er zich dus eigenaar noemen van zeg veertig, vijftig, zestig of nog meer bunders merendeels zeer vruchtbaren kleigrond. Het gebouwencomplex op zulk een boerderij is groot. Het bestaat uit een woonhuis en, meestal daarmee verbonden, een, twee, soms zelfs drie grote schuren voor het bergen van de opbrengsten van de bouw- en graslanden, voor stalling van de paarden en het vee:koeien, schapen en varkens. In een zogenaamde wagenschuur werden allerlei landbouwgereedschappen onder dak gebracht, ook de koets en andere wagens. Het spreekt vanzelf, dat op een boerderij van zoveel hectaren grond nogal een en ander nodig was. Nu moet men echter bij dit alles niet vergeten, dat een boerderij van zelfs honderd bunders wel in Nederland groot heet, doch in sommige andere landen van de wereld, waar het grootgrondbezit bestaat, nog maar nauwelijks meetelt. Groot en klein zijn ook in dit opzicht slechts betrekkelijke begrippen.

Inden tijd van mijn jeugd, dat is dus in de laatste twintig jaren van de negentiende eeuw, had een boer in Spijk sdeeds het hele jaar door, twee, drie of vier knechts in dienst, al naargelang van de grootte van het bedrijf. Bovendien was er een dienstmeisje ,toen meid genoemd. Ook waren er wel eens twee van die meisjes, voornamelijk tot hulp van de boerin. Het personeel, onder welken naam het vaste dienstvolk vaak samengevat, at er en sliep er, woonde er dus. ( werkte op de boerderij ) De boer met zijn gezin hield verblijf in het woonhuis, gewoonlijk het bovenend genoemd. Het personeel of “het volk” gebruikte de maaltijden nooit met het gezin van den boer in het bovenend, 0 neen! Het hield verblijf in het achterend. Bij sommige boeren (ik weet niet of het bij alle zo was) sliepen de knechts op de zogenaamde “achterdeel ‘;waarin den wintertijd ook twintig, dertig of veertig koeien gestald stonden. Begrijpelijk, dat er op de achterdeel altijd eigenaardige geuren hingen. Wel werd het vuil van de beesten dagelijks door de knechts opgeruimd en op den mesthoop gekruid, maar bepaald fris werd het op de achterdeel toch nooit. Gezond misschien wel, warm in elk geval vanwege de uitwasemingen der dieren,zodat de druppels steeds aan balken en zoldering hingen. Kou leden de mensen dus des nachts in hun bedsteden stellig niet,

Dorpsagenda